afrijden

Conjugations List of Afrijden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikrij afreed afheb afgereden
jij, je, urijdt afreed afhebt afgereden
hij, zij, hetrijdt afreed afheeft afgereden
wijrijden afreden afhebben afgereden
jullierijden afreden afhebben afgereden
zij, zerijden afreden afhebben afgereden

Presens
Beta

Example presens sentences for Afrijden with some of the pronouns.

  • Ik rij altijd naar het werk af.
  • Hij rijdt de auto af voordat hij hem verkoopt.
  • Wij rijden de marathon af in minder dan vier uur.
  • Jullie rijden de fietsen af voordat jullie ze terugbrengen.
  • De kinderen rijden de skilift af en genieten van de afdaling.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afrijden with some of the pronouns.

  • Vroeger reed ik altijd met de trein naar mijn werk af.
  • Hij reed de weg af zonder te weten waar hij naartoe ging.
  • Wij reden de hele dag door de stad af, op zoek naar een parkeerplaats.
  • Jullie reden de straat af terwijl de zon onderging.
  • Als kind reden we vaak de heuvel af op onze fietsen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afrijden with some of the pronouns.

  • Ik ben naar school afgereden met de bus.
  • Hij heeft de raceauto afgereden tot aan de finishlijn.
  • Wij zijn de berg afgereden op onze snowboards.
  • Jullie hebben de oude motorfiets afgereden naar de garage.
  • De renners zijn de etappe afgereden ondanks het slechte weer.