bevoorraden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bevoorraad | bevoorraadde | heb bevoorraad |
jij, je, u | bevoorraadt | bevoorraadde | hebt bevoorraad |
hij, zij, het | bevoorraadt | bevoorraadde | heeft bevoorraad |
wij | bevoorraden | bevoorraadden | hebben bevoorraad |
jullie | bevoorraden | bevoorraadden | hebben bevoorraad |
zij, ze | bevoorraden | bevoorraadden | hebben bevoorraad |
PresensBeta
Example presens sentences for Bevoorraden with some of the pronouns.
- Ik bevoorraad de winkel met verse groenten.
- Jij bevoorraadt het magazijn met nieuwe voorraad.
- Hij/zij bevoorraadt de schappen met boeken.
- Wij bevoorraden het restaurant met frisdrank.
- Zij bevoorraden de stad met brandstof.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bevoorraden with some of the pronouns.
- Toen ik in de winkel werkte, bevoorraadde ik deze met verse groenten.
- Vroeger bevoorraadde jij het magazijn met nieuwe voorraad.
- Elke dag bevoorraadde hij/zij de schappen met boeken.
- In die tijd bevoorraadden wij het restaurant met frisdrank.
- Vroeger bevoorraadden zij de stad met brandstof.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bevoorraden with some of the pronouns.
- Ik heb de winkel bevoorraad met verse groenten.
- Jij hebt het magazijn bevoorraad met nieuwe voorraad.
- Hij/zij heeft de schappen bevoorraad met boeken.
- Wij hebben het restaurant bevoorraad met frisdrank.
- Zij hebben de stad bevoorraad met brandstof.