afrijzelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rijzel af | rijzelde af | ben afgerijzeld |
jij, je, u | rijzelt af | rijzelde af | bent afgerijzeld |
hij, zij, het | rijzelt af | rijzelde af | is afgerijzeld |
wij | rijzelen af | rijzelden af | zijn afgerijzeld |
jullie | rijzelen af | rijzelden af | zijn afgerijzeld |
zij, ze | rijzelen af | rijzelden af | zijn afgerijzeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afrijzelen with some of the pronouns.
- Ik rijzel af naar de kust.
- Jij rijzelt af naar het zuiden.
- Hij/Zij/Het rijzelt af met de trein.
- Wij rijzelen af naar de bergen.
- Jullie rijzelen af met de fiets.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afrijzelen with some of the pronouns.
- Vroeger reed ik af naar mijn favoriete plek.
- Toen ik jong was, reed jij af naar het strand.
- Hij/Zij/Het reed af met de bus.
- Wij reden af naar het platteland.
- Jullie reden af naar de stad om te winkelen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afrijzelen with some of the pronouns.
- Ik ben afgerijzeld naar de stad.
- Jij bent afgerijzeld naar het buitenland.
- Hij/Zij/Het is afgerijzeld naar een exotisch eiland.
- Wij zijn afgerijzeld voor een vakantie.
- Jullie zijn afgerijzeld naar een tropische bestemming.