afruisen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ruis af | ruiste af | ben afgeruist |
jij, je, u | ruist af | ruiste af | bent afgeruist |
hij, zij, het | ruist af | ruiste af | is afgeruist |
wij | ruisen af | ruisten af | zijn afgeruist |
jullie | ruisen af | ruisten af | zijn afgeruist |
zij, ze | ruisen af | ruisten af | zijn afgeruist |
PresensBeta
Example presens sentences for Afruisen with some of the pronouns.
- Ik ruis af naar het strand.
- Jij ruisst af op je fiets.
- Hij/Zij/Het ruisst af met de trein.
- Wij ruissen af naar de bioscoop.
- Jullie ruissen af naar het park.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afruisen with some of the pronouns.
- Ik ruisste af naar het strand.
- Jij ruisste af op je fiets.
- Hij/Zij/Het ruisste af met de trein.
- Wij ruissten af naar de bioscoop.
- Jullie ruissten af naar het park.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afruisen with some of the pronouns.
- Ik ben afgeruisd naar het strand.
- Jij bent afgeruisd op je fiets.
- Hij/Zij/Het is afgeruisd met de trein.
- Wij zijn afgeruisd naar de bioscoop.
- Jullie zijn afgeruisd naar het park.