afschillen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schil af | schilde af | heb afgeschild |
jij, je, u | schilt af | schilde af | hebt afgeschild |
hij, zij, het | schilt af | schilde af | heeft afgeschild |
wij | schillen af | schilden af | hebben afgeschild |
jullie | schillen af | schilden af | hebben afgeschild |
zij, ze | schillen af | schilden af | hebben afgeschild |
PresensBeta
Example presens sentences for Afschillen with some of the pronouns.
- Ik schil de aardappelen voor het avondeten.
- Jij schilt een appel voor de lunch.
- Hij schilt de sinaasappels voor het sap.
- Zij schillen de komkommers voor de salade.
- Wij schillen de peren voordat we ze eten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afschillen with some of the pronouns.
- Ik schilde de aardappelen vroeger altijd met de hand.
- Jij schilde een appel toen ik binnenkwam.
- Hij schilde de sinaasappels terwijl ik toekeek.
- Zij schilden de komkommers gisteren voor het feest.
- Wij schilden de peren vroeger zelf, maar nu kopen we ze al geschild.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afschillen with some of the pronouns.
- Ik heb de aardappelen afgeschild voor het avondeten.
- Jij hebt een appel afgeschild voor de lunch.
- Hij heeft de sinaasappels afgeschild voor het sap.
- Zij hebben de komkommers afgeschild voor de salade.
- Wij hebben de peren afgeschild voordat we ze eten.