afsijpelen

Conjugations List of Afsijpelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksijpel afsijpelde afheb afgesijpeld
jij, je, usijpelt afsijpelde afhebt afgesijpeld
hij, zij, hetsijpelt afsijpelde afheeft afgesijpeld
wijsijpelen afsijpelden afhebben afgesijpeld
julliesijpelen afsijpelden afhebben afgesijpeld
zij, zesijpelen afsijpelden afhebben afgesijpeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Afsijpelen with some of the pronouns.

  • Ik sijpel langzaam door de kamer.
  • Jij sijpelt water uit de fles.
  • Hij sijpelt door de scheuren in de muur.
  • Wij sijpelen door de smalle doorgang.
  • Zij sijpelen uit het gebouw.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afsijpelen with some of the pronouns.

  • Vroeger sijpelde ik langs de rivier.
  • Toen jij binnenkwam, sijpelde de muziek weg.
  • Hij sijpelde stilletjes naar buiten.
  • Wij sijpelden door de straten van de stad.
  • Elke nacht sijpelden ze ongemerkt weg.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afsijpelen with some of the pronouns.

  • Ik ben doorgesijpeld door de opening.
  • Jij hebt water laten afsijpelen.
  • Hij is onopgemerkt weggesijpeld.
  • Wij zijn door de gang heen gesijpeld.
  • Zij hebben uit het raam laten afsijpelen.