afslenteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | slenter af | slenterde af | ben afgeslenterd |
jij, je, u | slentert af | slenterde af | bent afgeslenterd |
hij, zij, het | slentert af | slenterde af | is afgeslenterd |
wij | slenteren af | slenterden af | zijn afgeslenterd |
jullie | slenteren af | slenterden af | zijn afgeslenterd |
zij, ze | slenteren af | slenterden af | zijn afgeslenterd |
Presens
Example presens sentences for Afslenteren with some of the pronouns.
- Ik slenter af door het park.
- Jij slentert af naar de winkel.
- Hij/Zij/Het slentert af langs de gracht.
- Wij slenteren af naar het strand.
- Jullie slenteren af door de stad.
- Zij slenteren af door het bos.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afslenteren with some of the pronouns.
- Ik slenterde af naar de bioscoop.
- Jij slenterde af door het park.
- Hij/Zij/Het slenterde af naar de kerk.
- Wij slenterden af langs de grachten.
- Jullie slenterden af naar het strand.
- Zij slenterden af door de stad.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afslenteren with some of the pronouns.
- Ik ben afgeslenterd door de straten van Amsterdam.
- Jij bent afgeslenterd naar de markt.
- Hij/Zij/Het is afgeslenterd in het museum.
- Wij zijn afgeslenterd langs de boulevard.
- Jullie zijn afgeslenterd door de tuinen.
- Zij zijn afgeslenterd bij het meer.