aandijken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | dijk aan | dijkte aan | heb aangedijkt |
jij, je, u | dijkt aan | dijkte aan | hebt aangedijkt |
hij, zij, het | dijkt aan | dijkte aan | heeft aangedijkt |
wij | dijken aan | dijkten aan | hebben aangedijkt |
jullie | dijken aan | dijkten aan | hebben aangedijkt |
zij, ze | dijken aan | dijkten aan | hebben aangedijkt |
Presens
Example presens sentences for Aandijken with some of the pronouns.
- Ik dijk aandijk bij het water.
- Jij dijkt aandijkt bij het water.
- Hij/zij/het dikt aandijkt bij het water.
- Wij dijken aandijken bij het water.
- Jullie dijken aandijken bij het water.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aandijken with some of the pronouns.
- Ik dijkte aandijkte bij het water.
- Jij dijkte aandijkte bij het water.
- Hij/zij/het dijkte aandijkte bij het water.
- Wij dijkten aandijkten bij het water.
- Jullie dijkten aandijkten bij het water.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aandijken with some of the pronouns.
- Ik heb aangedijkt bij het water.
- Jij hebt aangedijkt bij het water.
- Hij/zij/het heeft aangedijkt bij het water.
- Wij hebben aangedijkt bij het water.
- Jullie hebben aangedijkt bij het water.