verbenen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verbeen | verbeende | ben verbeend |
jij, je, u | verbeent | verbeende | bent verbeend |
hij, zij, het | verbeent | verbeende | is verbeend |
wij | verbenen | verbeenden | zijn verbeend |
jullie | verbenen | verbeenden | zijn verbeend |
zij, ze | verbenen | verbeenden | zijn verbeend |
PresensBeta
Example presens sentences for Verbenen with some of the pronouns.
- Ik verbeen het vlees voor het avondeten.
- Jij verbent de ingrediënten in de pot.
- Hij/Zij/Het verbeent de kipfilets voor de barbecue.
- Wij verbenen de groenten voor de soep.
- Zij verbenen de vis op de juiste manier.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Verbenen with some of the pronouns.
- Vroeger verbeende ik het vlees altijd met de hand.
- Toen jij hier woonde, verbeende je regelmatig de ingrediënten.
- Hij/Zij/Het verbeende de kipfilets vaak voor feestjes.
- Wij verbeenden de groenten elke zondagochtend.
- In die tijd verbeenden zij de vis met veel precisie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Verbenen with some of the pronouns.
- Ik heb het vlees gisteren verbeend.
- Jij hebt de ingrediënten al eerder verbeend.
- Hij/Zij/Het heeft de kipfilets vakkundig verbeend.
- Wij hebben de groenten net verbeend.
- Zij hebben de vis al verbeend voor het diner.