afsnorren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snor af | snorde af | heb afgesnord |
jij, je, u | snort af | snorde af | hebt afgesnord |
hij, zij, het | snort af | snorde af | heeft afgesnord |
wij | snorren af | snorden af | hebben afgesnord |
jullie | snorren af | snorden af | hebben afgesnord |
zij, ze | snorren af | snorden af | hebben afgesnord |
PresensBeta
Example presens sentences for Afsnorren with some of the pronouns.
- Ik snor af door de stad.
- Jij snort af door de stad.
- Hij/Zij/Het snort af door de stad.
- Wij snorren af door de stad.
- Jullie snorren af door de stad.
- Zij snorren af door de stad.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afsnorren with some of the pronouns.
- Ik sneed af door de stad.
- Jij sneed af door de stad.
- Hij/Zij/Het sneed af door de stad.
- Wij sneden af door de stad.
- Jullie sneden af door de stad.
- Zij sneden af door de stad.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afsnorren with some of the pronouns.
- Ik ben afgesnord door de stad.
- Jij bent afgesnord door de stad.
- Hij/Zij/Het is afgesnord door de stad.
- Wij zijn afgesnord door de stad.
- Jullie zijn afgesnord door de stad.
- Zij zijn afgesnord door de stad.