afsoppen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sop af | sopte af | heb afgesopt |
jij, je, u | sopt af | sopte af | hebt afgesopt |
hij, zij, het | sopt af | sopte af | heeft afgesopt |
wij | soppen af | sopten af | hebben afgesopt |
jullie | soppen af | sopten af | hebben afgesopt |
zij, ze | soppen af | sopten af | hebben afgesopt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afsoppen with some of the pronouns.
- Ik sop af in de keuken.
- Jij sopt af na het eten.
- Hij/Zij/Het sopt af met een spons.
- Wij soppen af voordat we gaan slapen.
- Jullie soppen af nadat jullie hebben gekookt.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afsoppen with some of the pronouns.
- Ik sopte af toen de telefoon ging.
- Jij sopte af terwijl ik aan het koken was.
- Hij/Zij/Het sopte af voordat het begon te regenen.
- Wij sopten af tijdens het schoonmaken.
- Jullie sopten af terwijl de muziek speelde.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afsoppen with some of the pronouns.
- Ik heb afgesopt in de badkamer.
- Jij hebt afgesopt na het feest.
- Hij/Zij/Het heeft afgesopt met een mop.
- Wij hebben afgesopt voor de gasten kwamen.
- Jullie hebben afgesopt na het zwemmen.