kleuren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kleur | kleurde | heb gekleurd |
jij, je, u | kleurt | kleurde | hebt gekleurd |
hij, zij, het | kleurt | kleurde | heeft gekleurd |
wij | kleuren | kleurden | hebben gekleurd |
jullie | kleuren | kleurden | hebben gekleurd |
zij, ze | kleuren | kleurden | hebben gekleurd |
PresensBeta
Example presens sentences for Kleuren with some of the pronouns.
- De bloemen kleuren de tuin prachtig.
- Ik kleur mijn tekening met felgele verf.
- Jullie kleuren de muur groen.
- Zij kleurt haar haar regelmatig.
- De schilderijen in het museum kleuren de ruimte levendig.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Kleuren with some of the pronouns.
- Vroeger kleurde ik altijd buiten de lijntjes.
- Toen ik jong was, kleurden we de muren van ons huis met krijtjes.
- Op zondagmiddag kleurde ik samen met mijn broer kleurplaten in.
- Als kind kleurde ik graag met potloden en stiften.
- Tijdens de vakantie kleurden we de strandstoelen met verf.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Kleuren with some of the pronouns.
- Ik heb mijn kamer blauw gekleurd.
- Hij heeft de eieren paars gekleurd voor Pasen.
- Wij hebben de stof roze gekleurd.
- Jullie hebben de auto oranje gekleurd voor het voetbalteam.
- De kunstenaar heeft het doek geel gekleurd.