afwandelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | wandel af | wandelde af | heb afgewandeld |
jij, je, u | wandelt af | wandelde af | hebt afgewandeld |
hij, zij, het | wandelt af | wandelde af | heeft afgewandeld |
wij | wandelen af | wandelden af | hebben afgewandeld |
jullie | wandelen af | wandelden af | hebben afgewandeld |
zij, ze | wandelen af | wandelden af | hebben afgewandeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afwandelen with some of the pronouns.
- Ik wandel af in het park.
- Jij wandelt af naar de supermarkt.
- Hij wandelt af langs de rivier.
- Zij wandelen af door het bos.
- We wandelen af naar het strand.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afwandelen with some of the pronouns.
- Vroeger wandelde ik altijd af in het park.
- Toen ik jonger was, wandelde jij vaak naar de supermarkt af.
- Hij wandelde regelmatig langs de rivier af.
- Zij wandelden vroeger graag door het bos af.
- We wandelden elk weekend naar het strand af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afwandelen with some of the pronouns.
- Ik heb afgewandeld in het park.
- Jij bent naar de supermarkt afgewandeld.
- Hij is langs de rivier afgewandeld.
- Zij hebben door het bos afgewandeld.
- We zijn naar het strand afgewandeld.