afwippen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | wip af | wipte af | heb afgewipt |
jij, je, u | wipt af | wipte af | hebt afgewipt |
hij, zij, het | wipt af | wipte af | heeft afgewipt |
wij | wippen af | wipten af | hebben afgewipt |
jullie | wippen af | wipten af | hebben afgewipt |
zij, ze | wippen af | wipten af | hebben afgewipt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afwippen with some of the pronouns.
- Ik wip af in de tuin.
- Jij wipt af bij het zwembad.
- Hij wipt af op de trampoline.
- Zij wipt af van de fiets.
- Wij wippen af tijdens de pauze.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afwippen with some of the pronouns.
- Ik wipte af in de tuin.
- Jij wipte af bij het zwembad.
- Hij wipte af op de trampoline.
- Zij wipte af van de fiets.
- Wij wipten af tijdens de pauze.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afwippen with some of the pronouns.
- Ik heb afgewipt in de tuin.
- Jij bent afgewipt bij het zwembad.
- Hij heeft afgewipt op de trampoline.
- Zij is afgewipt van de fiets.
- Wij hebben afgewipt tijdens de pauze.