afwisselen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | wissel af | wisselde af | heb afgewisseld |
jij, je, u | wisselt af | wisselde af | hebt afgewisseld |
hij, zij, het | wisselt af | wisselde af | heeft afgewisseld |
wij | wisselen af | wisselden af | hebben afgewisseld |
jullie | wisselen af | wisselden af | hebben afgewisseld |
zij, ze | wisselen af | wisselden af | hebben afgewisseld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afwisselen with some of the pronouns.
- Ik wissel af tussen verschillende sporten.
- Jij wisselt af met het koken van het avondeten.
- Hij/zij wisselt af tussen werken en studeren.
- Wij wisselen af bij het kiezen van een vakantiebestemming.
- Zij wisselen af in het nemen van beslissingen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afwisselen with some of the pronouns.
- Ik wisselde af tussen verschillende sporten toen ik jong was.
- Jij wisselde af met het koken van het avondeten terwijl ik weg was.
- Hij/zij wisselde af tussen werken en studeren tijdens zijn/haar studententijd.
- Wij wisselden af bij het kiezen van een vakantiebestemming elk jaar.
- Zij wisselden af in het nemen van beslissingen gedurende de vergadering.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afwisselen with some of the pronouns.
- Ik heb afgewisseld tussen verschillende sporten.
- Jij hebt afgewisseld met het koken van het avondeten.
- Hij/zij heeft afgewisseld tussen werken en studeren.
- Wij hebben afgewisseld bij het kiezen van een vakantiebestemming.
- Zij hebben afgewisseld in het nemen van beslissingen.