afwissen

Conjugations List of Afwissen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikwis afwiste afheb afgewist
jij, je, uwist afwiste afhebt afgewist
hij, zij, hetwist afwiste afheeft afgewist
wijwissen afwisten afhebben afgewist
julliewissen afwisten afhebben afgewist
zij, zewissen afwisten afhebben afgewist

Presens
Beta

Example presens sentences for Afwissen with some of the pronouns.

  • Ik wis de tafel af na het eten.
  • Jij wast je handen af voordat je gaat eten.
  • Hij/Zij wist de vlek van zijn/haar kleding af met een doekje.
  • Wij wissen de whiteboard af na elke les.
  • Jullie wassen de auto af in de autowasstraat.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afwissen with some of the pronouns.

  • Vroeger waste ik altijd de tafel af na het eten.
  • Jij spoelde vroeger je handen af voordat je ging eten.
  • Hij/Zij veegde vroeger de vlekken van zijn/haar kleding af met een doekje.
  • Wij wreven vroeger het whiteboard af na elke les.
  • Jullie wasten vroeger de auto af in de autowasstraat.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afwissen with some of the pronouns.

  • Ik heb de tafel afgeveegd na het eten.
  • Jij hebt je handen afgespoeld voordat je ging eten.
  • Hij/Zij heeft de vlek van zijn/haar kleding gewist met een doekje.
  • Wij hebben het whiteboard afgewist na elke les.
  • Jullie hebben de auto afgewassen in de autowasstraat.