agenderen

Conjugations List of Agenderen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikagendeeragendeerdeheb geagendeerd
jij, je, uagendeertagendeerdehebt geagendeerd
hij, zij, hetagendeertagendeerdeheeft geagendeerd
wijagenderenagendeerdenhebben geagendeerd
jullieagenderenagendeerdenhebben geagendeerd
zij, zeagenderenagendeerdenhebben geagendeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Agenderen with some of the pronouns.

  • Ik agendeer de vergadering voor morgen.
  • Jij agendaat de afspraak met de klant.
  • Hij/Zij agendeert het evenement in de kalender.
  • Wij agenderen de belangrijke punten tijdens de vergadering.
  • Jullie agenderen de afspraken voor de komende week.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Agenderen with some of the pronouns.

  • Ik agendeerde de vergadering vorige week.
  • Jij agendaade de afspraak met de klant gisteren.
  • Hij/Zij agendeerde het evenement in de kalender een maand geleden.
  • Wij agendeerden de belangrijke punten tijdens de vergadering vorige maand.
  • Jullie agendeerden de afspraken voor de komende week eerder.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Agenderen with some of the pronouns.

  • Ik heb de vergadering geagendeerd.
  • Jij hebt de afspraak met de klant geagendaad.
  • Hij/Zij heeft het evenement in de kalender geagendeerd.
  • Wij hebben de belangrijke punten tijdens de vergadering geagendeerd.
  • Jullie hebben de afspraken voor de komende week geagendeerd.