appreteren

Conjugations List of Appreteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikappreteerappreteerdeheb geappreteerd
jij, je, uappreteertappreteerdehebt geappreteerd
hij, zij, hetappreteertappreteerdeheeft geappreteerd
wijappreterenappreteerdenhebben geappreteerd
jullieappreterenappreteerdenhebben geappreteerd
zij, zeappreterenappreteerdenhebben geappreteerd

Presens

Example presens sentences for Appreteren with some of the pronouns.

  • Ik appreteer de kleding voordat ik ze in de winkel hang.
  • Jij appreteert de stropdas voor het feest.
  • Hij/Zij/Het appreteert het tafellaken voor het diner.
  • Wij appreteren onze jassen voordat we naar buiten gaan.
  • Jullie appreteren de gordijnen voordat de gasten arriveren.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Appreteren with some of the pronouns.

  • Vroeger appreteerde ik altijd mijn kleding voordat ik ze aantrok.
  • Toen je jong was, appreteerde je de stropdassen voor speciale gelegenheden.
  • In die tijd appreteerde hij/zij/het altijd het tafellaken voor het avondeten.
  • Als kind appreteerden we onze schooluniformen elke ochtend.
  • Jullie appreteerden vroeger de lakens voordat de gasten kwamen logeren.

Perfectum

Example perfectum sentences for Appreteren with some of the pronouns.

  • Ik heb de kleding geappreteerd voordat ik ze in de winkel hing.
  • Jij hebt de stropdas geappreteerd voor het feest.
  • Hij/Zij/Het heeft het tafellaken geappreteerd voor het diner.
  • Wij hebben onze jassen geappreteerd voordat we naar buiten gingen.
  • Jullie hebben de gordijnen geappreteerd voordat de gasten arriveerden.