beduimelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beduimel | beduimelde | heb beduimeld |
jij, je, u | beduimelt | beduimelde | hebt beduimeld |
hij, zij, het | beduimelt | beduimelde | heeft beduimeld |
wij | beduimelen | beduimelden | hebben beduimeld |
jullie | beduimelen | beduimelden | hebben beduimeld |
zij, ze | beduimelen | beduimelden | hebben beduimeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Beduimelen with some of the pronouns.
- Ik beduimel het boek.
- Jij beduimelt de foto's.
- Hij/zij/ze beduimelt de kaart.
- Wij beduimelen de krant.
- Jullie beduimelen de tijdschriften.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beduimelen with some of the pronouns.
- Ik beduimelde het boek.
- Jij beduimelde de foto's.
- Hij/zij/ze beduimelde de kaart.
- Wij beduimelden de krant.
- Jullie beduimelden de tijdschriften.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beduimelen with some of the pronouns.
- Ik heb het boek beduimeld.
- Jij hebt de foto's beduimeld.
- Hij/zij/ze heeft de kaart beduimeld.
- Wij hebben de krant beduimeld.
- Jullie hebben de tijdschriften beduimeld.