beetkrijgen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | krijg beet | kreeg beet | heb beetgekregen |
jij, je, u | krijgt beet | kreeg beet | hebt beetgekregen |
hij, zij, het | krijgt beet | kreeg beet | heeft beetgekregen |
wij | krijgen beet | kregen beet | hebben beetgekregen |
jullie | krijgen beet | kregen beet | hebben beetgekregen |
zij, ze | krijgen beet | kregen beet | hebben beetgekregen |
PresensBeta
Example presens sentences for Beetkrijgen with some of the pronouns.
- Ik krijg beet tijdens het vissen.
- Jij krijgt beet op de hengel.
- Hij/Zij krijgt beet in de tuin.
- Wij krijgen beet bij het vangen van vis.
- Zij krijgen beet aan de waterkant.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beetkrijgen with some of the pronouns.
- Ik kreeg beet tijdens het vissen.
- Jij kreeg beet op de hengel.
- Hij/Zij kreeg beet in de tuin.
- Wij kregen beet bij het vangen van vis.
- Zij kregen beet aan de waterkant.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beetkrijgen with some of the pronouns.
- Ik heb beetgekregen tijdens het vissen.
- Jij hebt beetgekregen op de hengel.
- Hij/Zij heeft beetgekregen in de tuin.
- Wij hebben beetgekregen bij het vangen van vis.
- Zij hebben beetgekregen aan de waterkant.