beparelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beparel | beparelde | heb bepareld |
jij, je, u | beparelt | beparelde | hebt bepareld |
hij, zij, het | beparelt | beparelde | heeft bepareld |
wij | beparelen | beparelden | hebben bepareld |
jullie | beparelen | beparelden | hebben bepareld |
zij, ze | beparelen | beparelden | hebben bepareld |
PresensBeta
Example presens sentences for Beparelen with some of the pronouns.
- Ik beparel de kettingen voor de sieradenwinkel.
- Jij beparelt je armbanden met zorg.
- Hij/Zij/Het beparelt de oorbellen met mooie parels.
- Wij beparelen de ringen voor de bruiloft.
- Jullie beparelen de broches als cadeau.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beparelen with some of the pronouns.
- Ik beparelde vroeger vaak sieraden in mijn vrije tijd.
- Jij beparelde de kettingen toen we samenwerkten.
- Hij/Zij/Het beparelde de oorbellen met geduld en toewijding.
- Wij beparelden de ringen voor het jubileumfeest.
- Jullie beparelden de broches als hobby.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beparelen with some of the pronouns.
- Ik heb de kettingen bepareld voor de modeshow.
- Jij hebt je armbanden met precisie bepareld.
- Hij/Zij/Het heeft de oorbellen met prachtige parels bepareld.
- Wij hebben de ringen voor de speciale gelegenheid bepareld.
- Jullie hebben de broches als uniek geschenk bepareld.