bepoeieren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bepoeier | bepoeierde | heb bepoeierd |
jij, je, u | bepoeiert | bepoeierde | hebt bepoeierd |
hij, zij, het | bepoeiert | bepoeierde | heeft bepoeierd |
wij | bepoeieren | bepoeierden | hebben bepoeierd |
jullie | bepoeieren | bepoeierden | hebben bepoeierd |
zij, ze | bepoeieren | bepoeierden | hebben bepoeierd |
PresensBeta
Example presens sentences for Bepoeieren with some of the pronouns.
- Ik bepoeier de taart met poedersuiker.
- Jij bepoeiert de spiegel met glasreiniger.
- Hij bepoeiert zijn kleren met bloem.
- Wij bepoeieren de stoep met krijt.
- Zij bepoeieren de planten met insecticide.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bepoeieren with some of the pronouns.
- Ik bepoederde de taart met poedersuiker.
- Jij bepoederde de spiegel met glasreiniger.
- Hij bepoederde zijn kleren met bloem.
- Wij bepoederden de stoep met krijt.
- Zij bepoederden de planten met insecticide.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bepoeieren with some of the pronouns.
- Ik heb de taart met poedersuiker bepoederd.
- Jij hebt de spiegel met glasreiniger bepoederd.
- Hij heeft zijn kleren met bloem bepoederd.
- Wij hebben de stoep met krijt bepoederd.
- Zij hebben de planten met insecticide bepoederd.