bepotelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bepotel | bepotelde | heb bepoteld |
jij, je, u | bepotelt | bepotelde | hebt bepoteld |
hij, zij, het | bepotelt | bepotelde | heeft bepoteld |
wij | bepotelen | bepotelden | hebben bepoteld |
jullie | bepotelen | bepotelden | hebben bepoteld |
zij, ze | bepotelen | bepotelden | hebben bepoteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Bepotelen with some of the pronouns.
- Ik bepotel de bloemen in de tuin.
- Jij bepotelt het speelgoed in de kinderkamer.
- Hij bepotelt de cake in de keuken.
- Zij bepotelen de boeken in de bibliotheek.
- Wij bepotelen de schilderijen in het museum.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bepotelen with some of the pronouns.
- Ik bepotelde de bloemen in de tuin.
- Jij bepotelde het speelgoed in de kinderkamer.
- Hij bepotelde de cake in de keuken.
- Zij bepotelden de boeken in de bibliotheek.
- Wij bepotelden de schilderijen in het museum.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bepotelen with some of the pronouns.
- Ik heb de bloemen in de tuin bepoteld.
- Jij hebt het speelgoed in de kinderkamer bepoteld.
- Hij heeft de cake in de keuken bepoteld.
- Zij hebben de boeken in de bibliotheek bepoteld.
- Wij hebben de schilderijen in het museum bepoteld.