bereizen

Conjugations List of Bereizen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbereisbereisdeheb bereisd
jij, je, ubereistbereisdehebt bereisd
hij, zij, hetbereistbereisdeheeft bereisd
wijbereizenbereisdenhebben bereisd
julliebereizenbereisdenhebben bereisd
zij, zebereizenbereisdenhebben bereisd

Presens
Beta

Example presens sentences for Bereizen with some of the pronouns.

  • Ik bereis Nederland regelmatig.
  • Jij bereist graag exotische landen.
  • Hij/Zij bereist momenteel Zuid-Amerika.
  • Wij bereizen Europa deze zomer.
  • Jullie bereizen de wereld met veel plezier.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Bereizen with some of the pronouns.

  • Vroeger bereisde ik vaak Nederland met mijn ouders.
  • Toen ik jonger was, bereisde ik graag exotische landen.
  • Hij/Zij bereisde regelmatig Zuid-Amerika voor zijn/haar werk.
  • Wij bereisden Europa elke zomer toen we nog kinderen waren.
  • Jullie bereisden vroeger vaak de wereld als avonturiers.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Bereizen with some of the pronouns.

  • Ik heb Nederland bereisd tijdens mijn vakantie.
  • Jij hebt al veel exotische landen bereisd.
  • Hij/Zij heeft onlangs Zuid-Amerika bereisd.
  • Wij hebben Europa al meerdere keren bereisd.
  • Jullie hebben de hele wereld bereisd in twee jaar tijd.