lostrekken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trek los | trok los | heb losgetrokken |
jij, je, u | trekt los | trok los | hebt losgetrokken |
hij, zij, het | trekt los | trok los | heeft losgetrokken |
wij | trekken los | trokken los | hebben losgetrokken |
jullie | trekken los | trokken los | hebben losgetrokken |
zij, ze | trekken los | trokken los | hebben losgetrokken |
PresensBeta
Example presens sentences for Lostrekken with some of the pronouns.
- Ik trek de stekker uit het stopcontact.
- Jij trekt de stekker uit het stopcontact.
- Hij trekt de stekker uit het stopcontact.
- Wij trekken de stekker uit het stopcontact.
- Zij trekken de stekker uit het stopcontact.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Lostrekken with some of the pronouns.
- Ik trok de stekker uit het stopcontact.
- Jij trok de stekker uit het stopcontact.
- Hij trok de stekker uit het stopcontact.
- Wij trokken de stekker uit het stopcontact.
- Zij trokken de stekker uit het stopcontact.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Lostrekken with some of the pronouns.
- Ik heb de stekker uit het stopcontact getrokken.
- Jij hebt de stekker uit het stopcontact getrokken.
- Hij heeft de stekker uit het stopcontact getrokken.
- Wij hebben de stekker uit het stopcontact getrokken.
- Zij hebben de stekker uit het stopcontact getrokken.