betelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beteel | beteelde | heb beteeld |
jij, je, u | beteelt | beteelde | hebt beteeld |
hij, zij, het | beteelt | beteelde | heeft beteeld |
wij | betelen | beteelden | hebben beteeld |
jullie | betelen | beteelden | hebben beteeld |
zij, ze | betelen | beteelden | hebben beteeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Betelen with some of the pronouns.
- Ik betel elke dag op straat.
- Jij betelt vaak om geld voor eten.
- Hij/zij betelt bij de ingang van de supermarkt.
- Wij betelen soms om een buskaartje te kopen.
- Zij betelen regelmatig in het centrum van de stad.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Betelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren op straat beteld voor wat kleingeld.
- Jij hebt vorige maand beteld om je huur te kunnen betalen.
- Hij/zij heeft al meerdere keren beteld voor hulp.
- Wij hebben net beteld voor een goed doel.
- Zij hebben onlangs beteld voor medische kosten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Betelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren op straat beteld voor wat kleingeld.
- Jij hebt vorige maand beteld om je huur te kunnen betalen.
- Hij/zij heeft al meerdere keren beteld voor hulp.
- Wij hebben net beteld voor een goed doel.
- Zij hebben onlangs beteld voor medische kosten.