betingelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | betingel | betingelde | heb betingeld |
jij, je, u | betingelt | betingelde | hebt betingeld |
hij, zij, het | betingelt | betingelde | heeft betingeld |
wij | betingelen | betingelden | hebben betingeld |
jullie | betingelen | betingelden | hebben betingeld |
zij, ze | betingelen | betingelden | hebben betingeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Betingelen with some of the pronouns.
- Ik betingel mijn studenten in de klas.
- Jij betingelt je huiswerk elke dag.
- Hij/Zij/Het betingelt de regels van het spel.
- Wij betingelen onze plannen voor de vakantie.
- Jullie betingelen de situatie goed voordat je een beslissing neemt.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Betingelen with some of the pronouns.
- Ik betingelde mijn studenten in de klas.
- Jij betingelde je huiswerk elke dag.
- Hij/Zij/Het betingelde de regels van het spel.
- Wij betingelden onze plannen voor de vakantie.
- Jullie betingelden de situatie goed voordat je een beslissing nam.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Betingelen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn studenten in de klas betingeld.
- Jij hebt je huiswerk al betingeld.
- Hij/Zij/Het heeft de regels van het spel betingeld.
- Wij hebben onze plannen voor de vakantie betingeld.
- Jullie hebben de situatie goed betingeld voordat je een beslissing nam.