bijeenbinden

Conjugations List of Bijeenbinden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbind bijeenbond bijeenheb bijeengebonden
jij, je, ubindt bijeenbond bijeenhebt bijeengebonden
hij, zij, hetbindt bijeenbond bijeenheeft bijeengebonden
wijbinden bijeenbonden bijeenhebben bijeengebonden
julliebinden bijeenbonden bijeenhebben bijeengebonden
zij, zebinden bijeenbonden bijeenhebben bijeengebonden

Presens
Beta

Example presens sentences for Bijeenbinden with some of the pronouns.

  • Ik bindeen bijeen voor de presentatie.
  • Jij bindt bijeen met een touw.
  • Hij/Zij bindt de boeken bijeen met een elastiekje.
  • Wij binden het papier bijeen met een paperclip.
  • Zij binden de bloemen bijeen met een lint.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Bijeenbinden with some of the pronouns.

  • Vroeger bond ik de bladeren bijeen met een koordje.
  • Toen jij klein was, bond je je speelgoed bijeen met een elastiek.
  • Zij bonden de stokken bijeen om een tent te maken.
  • In mijn jeugd bonden wij de boeken bijeen met plakband.
  • Elke dag bonden zij de kranten bijeen voor de bezorging.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Bijeenbinden with some of the pronouns.

  • Ik heb de documenten bijeengebonden.
  • Jij hebt de cadeaus bijeengebonden met een strik.
  • Hij/Zij heeft de draden bijeengebonden tot een stevig touw.
  • Wij hebben de projecten bijeengebonden in een map.
  • Zij hebben de pakketjes bijeengebonden en verzonden.