bijleggen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | leg bij | legde bij | heb bijgelegd |
jij, je, u | legt bij | legde bij | hebt bijgelegd |
hij, zij, het | legt bij | legde bij | heeft bijgelegd |
wij | leggen bij | legden bij | hebben bijgelegd |
jullie | leggen bij | legden bij | hebben bijgelegd |
zij, ze | leggen bij | legden bij | hebben bijgelegd |
PresensBeta
Example presens sentences for Bijleggen with some of the pronouns.
- Ik leg het probleem bij.
- Wij leggen onze meningsverschillen bij.
- Jullie leggen de ruzie bij.
- Zij leggen hun geschil bij.
- Hij legt zijn bezwaren bij.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bijleggen with some of the pronouns.
- Ik legde het probleem bij.
- Wij legden onze meningsverschillen bij.
- Jullie legden de ruzie bij.
- Zij legden hun geschil bij.
- Hij legde zijn bezwaren bij.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bijleggen with some of the pronouns.
- Ik heb het probleem bijgelegd.
- Wij hebben onze meningsverschillen bijgelegd.
- Jullie hebben de ruzie bijgelegd.
- Zij hebben hun geschil bijgelegd.
- Hij heeft zijn bezwaren bijgelegd.