blaren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | blaar | blaarde | heb geblaard |
jij, je, u | blaart | blaarde | hebt geblaard |
hij, zij, het | blaart | blaarde | heeft geblaard |
wij | blaren | blaarden | hebben geblaard |
jullie | blaren | blaarden | hebben geblaard |
zij, ze | blaren | blaarden | hebben geblaard |
PresensBeta
Example presens sentences for Blaren with some of the pronouns.
- Ik blaar in de tuin.
- Jij blaart vaak op je handen.
- Hij/Zij blaart altijd tijdens het sporten.
- Wij blaren in de herfst als we door het bos wandelen.
- Jullie blaren na een lange wandeling.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Blaren with some of the pronouns.
- Ik blaar regelmatig in de tuin.
- Jij blaarde vaak op je handen.
- Hij/Zij blaarde altijd tijdens het sporten.
- Wij blaarden in de herfst als we door het bos wandelden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Blaren with some of the pronouns.
- Ik heb geblaard in het park.
- Jij bent vaak op je handen geblaard.
- Hij/Zij heeft altijd geblaard tijdens het sporten.
- Wij hebben geblaard in de herfst toen we door het bos wandelden.
- Jullie zijn na een lange wandeling geblaard.