bommelen

Conjugations List of Bommelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbommelbommeldeheb gebommeld
jij, je, ubommeltbommeldehebt gebommeld
hij, zij, hetbommeltbommeldeheeft gebommeld
wijbommelenbommeldenhebben gebommeld
julliebommelenbommeldenhebben gebommeld
zij, zebommelenbommeldenhebben gebommeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Bommelen with some of the pronouns.

  • Ik bommel elke dag door het park.
  • Jij bommelt graag met je vrienden.
  • Hij bommelt altijd op zijn skateboard.
  • Zij bommelen vrolijk in de speeltuin.
  • Wij bommelen vaak tijdens de lunchpauze.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Bommelen with some of the pronouns.

  • Vroeger bommelde ik veel met mijn broer.
  • Toen ik jong was, bommelde ik altijd buiten.
  • Hij bommelde elke dag na school.
  • Zij bommelden vrolijk door de straten van Amsterdam.
  • Wij bommelden regelmatig naar het zwembad.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Bommelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gebommeld in de stad gisteren.
  • Jij hebt al veel gebommeld deze zomer.
  • Hij is naar het strand gebommeld dit weekend.
  • Zij hebben samen gebommeld in het bos.
  • Wij zijn naar de bioscoop gebommeld laatst.