hakselen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | haksel | hakselde | heb gehakseld |
jij, je, u | hakselt | hakselde | hebt gehakseld |
hij, zij, het | hakselt | hakselde | heeft gehakseld |
wij | hakselen | hakselden | hebben gehakseld |
jullie | hakselen | hakselden | hebben gehakseld |
zij, ze | hakselen | hakselden | hebben gehakseld |
PresensBeta
Example presens sentences for Hakselen with some of the pronouns.
- Ik haksel het gras elke week.
- Jij hakselt de takken in de tuin.
- Hij hakselt het hout voor het vuur.
- Zij hakselen de bladeren in kleine stukjes.
- Wij hakselen de groente voor de soep.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Hakselen with some of the pronouns.
- Vroeger hakselde ik het gras met de hand.
- Toen jij jong was, hakselden we altijd samen.
- Hij hakselde het hout terwijl ik toekeek.
- Zij hakselden de bladeren in de herfst.
- Wij hakselden de groente voor de maaltijd.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Hakselen with some of the pronouns.
- Ik heb het gras gehakseld.
- Jij hebt de takken in de tuin gehakseld.
- Hij heeft het hout voor het vuur gehakseld.
- Zij hebben de bladeren in kleine stukjes gehakseld.
- Wij hebben de groente voor de soep gehakseld.