dissociëren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | dissocieer | dissocieerde | ben gedissocieerd |
jij, je, u | dissocieert | dissocieerde | bent gedissocieerd |
hij, zij, het | dissocieert | dissocieerde | is gedissocieerd |
wij | dissociëren | dissocieerden | zijn gedissocieerd |
jullie | dissociëren | dissocieerden | zijn gedissocieerd |
zij, ze | dissociëren | dissocieerden | zijn gedissocieerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Dissociëren with some of the pronouns.
- Ik dissocieer van de menigte.
- Jij dissocieert van de normen en waarden.
- Hij/zij dissociëert zich van het verleden.
- Wij dissociëren van de traditionele opvattingen.
- Jullie dissociëren van de gangbare praktijk.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Dissociëren with some of the pronouns.
- Ik dissocieerde regelmatig tijdens die periode.
- Jij dissocieerde vaak van de realiteit.
- Hij/zij dissocieerde zich geregeld van de omgeving.
- Wij dissocieerden soms van de heersende opinie.
- Jullie dissocieerden regelmatig van de verwachtingen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Dissociëren with some of the pronouns.
- Ik heb gedissocieerd van de groep.
- Jij bent gedissocieerd van het systeem.
- Hij/zij is zich gedissocieerd van de organisatie.
- Wij zijn losgemaakt en hebben gedissocieerd.
- Jullie hebben jezelf gedissocieerd van de conventies.