bingoën
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bingo | bingode | heb gebingood |
jij, je, u | bingoot | bingode | hebt gebingood |
hij, zij, het | bingoot | bingode | heeft gebingood |
wij | bingoën | bingoden | hebben gebingood |
jullie | bingoën | bingoden | hebben gebingood |
zij, ze | bingoën | bingoden | hebben gebingood |
PresensBeta
Example presens sentences for Bingoën with some of the pronouns.
- Ik bingoen elke zaterdagavond met mijn vrienden.
- Jij bingoot vaak in de lokale buurthuis.
- Hij of zij bingoot nooit, maar hij is wel geïnteresseerd.
- Wij bingoen samen tijdens familiebijeenkomsten.
- Jullie bingoen altijd enthousiast mee tijdens het spelletjesavond.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bingoën with some of the pronouns.
- Vroeger bingode ik regelmatig met mijn oma.
- Toen ik jong was, bingode ik veel met mijn vrienden.
- Hij of zij bingode elke week in het verzorgingstehuis.
- Vroeger bingoden wij altijd tijdens de kerstvakantie.
- Jullie bingoden vroeger in de lokale club elke vrijdagavond.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bingoën with some of the pronouns.
- Ik heb gisteravond gebingood en ik heb gewonnen.
- Jij bent al een paar keer eerder gaan bingoen.
- Hij of zij heeft nog nooit gebingood, maar wil het graag proberen.
- Wij hebben meegedaan aan een grote bingowedstrijd vorige maand.
- Jullie hebben alle nummers op je bingokaart afgevinkt.