dragen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | draag | droeg | heb gedragen |
jij, je, u | draagt | droeg | hebt gedragen |
hij, zij, het | draagt | droeg | heeft gedragen |
wij | dragen | droegen | hebben gedragen |
jullie | dragen | droegen | hebben gedragen |
zij, ze | dragen | droegen | hebben gedragen |
PresensBeta
Example presens sentences for Dragen with some of the pronouns.
- Ik draag een blauwe trui vandaag.
- Jij draagt een mooie hoed naar het feest.
- Hij draagt een zware rugzak op zijn schouders.
- Zij draagt altijd haar bril tijdens het lezen.
- We dragen dezelfde schoenen naar het werk.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Dragen with some of the pronouns.
- Vroeger droeg ik elke dag een uniform naar school.
- Toen ik jong was, droeg ik altijd strikjes in mijn haar.
- Hij droeg een lange jas tijdens de winter.
- Zij droeg haar favoriete jurk op haar verjaardag.
- We droegen bloemenkransen tijdens het festival.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Dragen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren een rode jurk gedragen.
- Jij hebt al je bagage zelf gedragen.
- Hij heeft zijn kostuum naar de bruiloft gedragen.
- Zij heeft haar baby in een draagzak gedragen.
- We hebben onze nationale vlag met trots gedragen.