circuleren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | circuleer | circuleerde | heb gecirculeerd |
jij, je, u | circuleert | circuleerde | hebt gecirculeerd |
hij, zij, het | circuleert | circuleerde | heeft gecirculeerd |
wij | circuleren | circuleerden | hebben gecirculeerd |
jullie | circuleren | circuleerden | hebben gecirculeerd |
zij, ze | circuleren | circuleerden | hebben gecirculeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Circuleren with some of the pronouns.
- Ik circuleer door de stad.
- Jij circuleert op de fiets.
- Hij/Zij circuleert snel in het verkeer.
- Wij circuleren regelmatig tussen verschillende steden.
- Zij circuleren de kranten elke ochtend.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Circuleren with some of the pronouns.
- Ik circuleerde vroeger vaak door de stad.
- Jij circuleerde langzaam op de fiets.
- Hij/Zij circuleerde rustig in het verkeer.
- Wij circuleerden regelmatig tussen verschillende steden.
- Zij circuleerden de kranten elke ochtend.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Circuleren with some of the pronouns.
- Ik heb gecirculeerd door de stad.
- Jij bent op de fiets gecirculeerd.
- Hij/Zij is snel in het verkeer gecirculeerd.
- Wij hebben regelmatig tussen verschillende steden gecirculeerd.
- Zij hebben de kranten elke ochtend gecirculeerd.