verstrooien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verstrooi | verstrooide | heb verstrooid |
jij, je, u | verstrooit | verstrooide | hebt verstrooid |
hij, zij, het | verstrooit | verstrooide | heeft verstrooid |
wij | verstrooien | verstrooiden | hebben verstrooid |
jullie | verstrooien | verstrooiden | hebben verstrooid |
zij, ze | verstrooien | verstrooiden | hebben verstrooid |
Presens
Example presens sentences for Verstrooien with some of the pronouns.
- Ik verstrooi de bloemblaadjes in de tuin.
- Jij verstrooit confetti tijdens het feestje.
- Hij/zij/het verstrooit zaadjes op het veld.
- Wij verstrooien broodkruimels voor de vogels.
- Jullie verstrooien zand op het strand.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Verstrooien with some of the pronouns.
- Vroeger verstrooide ik snoepjes tijdens Halloween.
- Toen we kinderen waren, verstrooiden we kruimels voor de eendjes.
- Hij/zij/het verstrooide altijd zijn speelgoed in de kamer.
- Elke herfst verstrooiden we bladeren in de tuin.
- Tijdens de storm werden de kranten over de straat verstrooid.
Perfectum
Example perfectum sentences for Verstrooien with some of the pronouns.
- Ik heb de boeken in de bibliotheek verstrooid.
- Jij hebt de papieren overal verstrooid.
- Hij/zij/het heeft de bladeren in de wind verstrooid.
- Wij hebben de as van onze dierbare verstrooid.
- Jullie hebben de ballonnen na het feest verstrooid.