afdwalen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | dwaal af | dwaalde af | heb afgedwaald |
jij, je, u | dwaalt af | dwaalde af | hebt afgedwaald |
hij, zij, het | dwaalt af | dwaalde af | heeft afgedwaald |
wij | dwalen af | dwaalden af | hebben afgedwaald |
jullie | dwalen af | dwaalden af | hebben afgedwaald |
zij, ze | dwalen af | dwaalden af | hebben afgedwaald |
PresensBeta
Example presens sentences for Afdwalen with some of the pronouns.
- Ik dwaal af tijdens de les.
- Jij dwaalt af als je aan het werk bent.
- Hij/Zij dwaalt af wanneer hij/zij een boek leest.
- Wij dwalen af tijdens lange vergaderingen.
- Zij dwalen af terwijl ze tv kijken.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afdwalen with some of the pronouns.
- Vroeger dwaalde ik altijd af tijdens de lessen.
- Toen we kinderen waren, dwaalden we vaak af tijdens het eten.
- Hij/Zij dwaalde regelmatig af tijdens de vergaderingen.
- In die periode dwaalden we elke dag af tijdens het werk.
- Ze dwaalden af terwijl ze door het park liepen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afdwalen with some of the pronouns.
- Ik ben afgedwaald tijdens de presentatie.
- Jij bent afgedwaald tijdens het gesprek.
- Hij/Zij is afgedwaald tijdens de wandeling.
- Wij zijn afgedwaald tijdens onze vakantie.
- Zij zijn afgedwaald tijdens het museumbezoek.