denivelleren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | denivelleer | denivelleerde | heb gedenivelleerd |
jij, je, u | denivelleert | denivelleerde | hebt gedenivelleerd |
hij, zij, het | denivelleert | denivelleerde | heeft gedenivelleerd |
wij | denivelleren | denivelleerden | hebben gedenivelleerd |
jullie | denivelleren | denivelleerden | hebben gedenivelleerd |
zij, ze | denivelleren | denivelleerden | hebben gedenivelleerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Denivelleren with some of the pronouns.
- Ik denivelleer de inkomensongelijkheid.
- Jij denivelleert de welvaart in dit land.
- Hij/Zij denivelleert de sociale voorzieningen.
- Wij denivelleren de vermogensbelasting.
- Zij denivelleren de kansen op onderwijs.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Denivelleren with some of the pronouns.
- Vroeger deniveleerde ik de inkomensongelijkheid.
- Toen ik jong was, deniveleerde jij de welvaart.
- Hij/Zij deniveleerde altijd de sociale voorzieningen.
- In die tijd deniveleerden wij de vermogensbelasting.
- Vroeger werden de kansen op onderwijs deniveleerd.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Denivelleren with some of the pronouns.
- Ik heb denivelleerd in het vorige decennium.
- Jij hebt de inkomensongelijkheid gedenivelleerd.
- Hij/Zij heeft de welvaart in dit land genivelleerd.
- Wij hebben de sociale voorzieningen denivelleerd.
- Zij hebben de vermogensbelasting gedenivelleerd.