deppen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | dep | depte | heb gedept |
jij, je, u | dept | depte | hebt gedept |
hij, zij, het | dept | depte | heeft gedept |
wij | deppen | depten | hebben gedept |
jullie | deppen | depten | hebben gedept |
zij, ze | deppen | depten | hebben gedept |
PresensBeta
Example presens sentences for Deppen with some of the pronouns.
- Ik dep de tafel na het eten.
- Jij dept de vloer elke week.
- Hij/Zij dept de verf op het doek.
- Wij deppen de tranen van vreugde weg.
- Jullie deppen de saus van je bord.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Deppen with some of the pronouns.
- Ik depte de tafel na het eten.
- Jij depte de vloer elke week.
- Hij/Zij depte de verf op het doek.
- Wij depten de tranen van vreugde weg.
- Jullie depten de saus van je bord.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Deppen with some of the pronouns.
- Ik heb de tafel gedept na het eten.
- Jij hebt de vloer gedept elke week.
- Hij/Zij heeft de verf op het doek gedept.
- Wij hebben de tranen van vreugde weggedept.
- Jullie hebben de saus van je bord gedept.