detineren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | detineer | detineerde | heb gedetineerd |
jij, je, u | detineert | detineerde | hebt gedetineerd |
hij, zij, het | detineert | detineerde | heeft gedetineerd |
wij | detineren | detineerden | hebben gedetineerd |
jullie | detineren | detineerden | hebben gedetineerd |
zij, ze | detineren | detineerden | hebben gedetineerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Detineren with some of the pronouns.
- Ik detineer de verdachte.
- Jij detineert de verdachte.
- Hij/zij detineert de verdachte.
- Wij detineren de verdachte.
- Jullie detineren de verdachte.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Detineren with some of the pronouns.
- Ik detineerde de verdachte.
- Jij detineerde de verdachte.
- Hij/zij detineerde de verdachte.
- Wij detineerden de verdachte.
- Jullie detineerden de verdachte.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Detineren with some of the pronouns.
- Ik heb de verdachte gedetineerd.
- Jij hebt de verdachte gedetineerd.
- Hij/zij heeft de verdachte gedetineerd.
- Wij hebben de verdachte gedetineerd.
- Jullie hebben de verdachte gedetineerd.