devalueren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | devalueer | devalueerde | heb gedevalueerd |
jij, je, u | devalueert | devalueerde | hebt gedevalueerd |
hij, zij, het | devalueert | devalueerde | heeft gedevalueerd |
wij | devalueren | devalueerden | hebben gedevalueerd |
jullie | devalueren | devalueerden | hebben gedevalueerd |
zij, ze | devalueren | devalueerden | hebben gedevalueerd |
Presens
Example presens sentences for Devalueren with some of the pronouns.
- De munteenheid devalueert elke dag.
- Ik devalueer mijn eigen prestaties niet.
- Jij devalueert de waarde van hard werken.
- Hij/zij/het devalueert de prijs van het product.
- Wij devalueren de economie met onze beslissingen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Devalueren with some of the pronouns.
- De munteenheid devalueerde regelmatig in het verleden.
- Ik devalueerde mijn eigen prestaties niet toen ik jonger was.
- Jij devalueerde de waarde van hard werken niet vroeger.
- Hij/zij/het devalueerde de prijs van het product in het verleden.
- Wij devalueerden de economie met onze beslissingen vorig jaar.
Perfectum
Example perfectum sentences for Devalueren with some of the pronouns.
- De munteenheid is devalueerd sinds vorige week.
- Ik heb mijn prestaties niet gedevalueerd.
- Jij hebt de waarde van hard werken niet gedevalueerd.
- Hij/zij/het heeft de prijs van het product gedevalueerd.
- Wij hebben de economie gedevalueerd met onze beslissingen.