doen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | doe | deed | heb gedaan |
jij, je, u | doet | deed | hebt gedaan |
hij, zij, het | doet | deed | heeft gedaan |
wij | doen | deden | hebben gedaan |
jullie | doen | deden | hebben gedaan |
zij, ze | doen | deden | hebben gedaan |
PresensBeta
Example presens sentences for Doen with some of the pronouns.
- Ik doe mijn best om te slagen.
- Hij doet zijn werk met plezier.
- Zij doet altijd boodschappen op zaterdag.
- We doen mee aan de wedstrijd.
- Jullie doen het goed in de les.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Doen with some of the pronouns.
- Vroeger deed ik veel aan sport.
- Toen ik jong was, deed ik vaak klusjes in de tuin.
- Hij deed altijd zijn best op school.
- Zij deed graag mee aan toneelstukken.
- We deden vroeger samen veel leuke dingen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Doen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn huiswerk gedaan.
- Hij heeft een fout gemaakt.
- Zij heeft haar vriendin geholpen.
- We hebben een wandeling gemaakt in het park.
- Jullie hebben goed je best gedaan.