elideren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | elideer | elideerde | heb geëlideerd |
jij, je, u | elideert | elideerde | hebt geëlideerd |
hij, zij, het | elideert | elideerde | heeft geëlideerd |
wij | elideren | elideerden | hebben geëlideerd |
jullie | elideren | elideerden | hebben geëlideerd |
zij, ze | elideren | elideerden | hebben geëlideerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Elideren with some of the pronouns.
- Ik elideer de problemen.
- Jij elideert de zorgen.
- Hij/Zij elideert de obstakels.
- Wij elideren de fouten.
- Jullie elideren de misverstanden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Elideren with some of the pronouns.
- Ik elideerde de moeilijkheden.
- Jij elideerde de spanning.
- Hij/Zij elideerde de twijfels.
- Wij elideerden de verwarring.
- Jullie elideerden de hindernissen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Elideren with some of the pronouns.
- Ik heb geëlideerd tijdens de vergadering.
- Jij hebt de belemmeringen geëlideerd.
- Hij/Zij heeft de valkuilen geëlideerd.
- Wij hebben de risico's geëlideerd.
- Jullie hebben de tegenstellingen geëlideerd.