coïncideren

Conjugations List of Coïncideren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikcoïncideercoïncideerdeheb gecoïncideerd
jij, je, ucoïncideertcoïncideerdehebt gecoïncideerd
hij, zij, hetcoïncideertcoïncideerdeheeft gecoïncideerd
wijcoïnciderencoïncideerdenhebben gecoïncideerd
julliecoïnciderencoïncideerdenhebben gecoïncideerd
zij, zecoïnciderencoïncideerdenhebben gecoïncideerd

Presens

Example presens sentences for Coïncideren with some of the pronouns.

  • Ik coincideer met je standpunt.
  • Jij coincideert regelmatig met mijn ideeën.
  • Hij/Zij coincideert vaak met de feiten.
  • Wij coincideren in onze meningen.
  • Jullie coincidenceerden met de planning.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Coïncideren with some of the pronouns.

  • Ik coïncideerde vroeger met zijn visie.
  • Jij coïncideerde altijd met mijn plannen.
  • Hij/Zij coïncideerde zelden met de realiteit.
  • Wij coïncideerden in het verleden met hun wensen.
  • Jullie coïncideerden soms met mijn beslissingen.

Perfectum

Example perfectum sentences for Coïncideren with some of the pronouns.

  • Ik heb gecoïncideerd met zijn voorstel.
  • Jij bent eerder gecoïncideerd met die gebeurtenis.
  • Hij/Zij is meerdere keren gecoïncideerd met mijn schema.
  • Wij zijn altijd gecoïncideerd met de deadlines.
  • Jullie hebben nooit gecoïncideerd met mijn verwachtingen.