evacueren

Conjugations List of Evacueren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikevacueerevacueerdeheb geëvacueerd
jij, je, uevacueertevacueerdehebt geëvacueerd
hij, zij, hetevacueertevacueerdeheeft geëvacueerd
wijevacuerenevacueerdenhebben geëvacueerd
jullieevacuerenevacueerdenhebben geëvacueerd
zij, zeevacuerenevacueerdenhebben geëvacueerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Evacueren with some of the pronouns.

  • Ik evacueer de stad vanwege overstromingsgevaar.
  • Jij evacueert je huis tijdens een brandalarm.
  • Hij/zij/het evacueert de bewoners naar een veilige locatie.
  • Wij evacueren het gebied na een aardbeving.
  • Jullie evacueren de school bij een gaslek.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Evacueren with some of the pronouns.

  • Vroeger evacueerde ik regelmatig mijn woning vanwege overstromingen.
  • Als kind evacueerde jij vaak naar het huis van oma tijdens brandoefeningen.
  • Toen was hij/zij/het verantwoordelijk voor het evacueren van hele dorpen.
  • In die tijd evacueerden wij altijd snel en efficiënt.
  • Vroeger evacueerden jullie de mensen met behulp van militaire voertuigen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Evacueren with some of the pronouns.

  • Ik heb de bewoners geëvacueerd voordat de orkaan toesloeg.
  • Jij hebt jezelf geëvacueerd tijdens het bosbrandincident.
  • Hij/zij/het heeft de mensen uit het rampgebied geëvacueerd.
  • Wij hebben het dorp succesvol geëvacueerd tijdens de overstroming.
  • Jullie hebben de slachtoffers geëvacueerd naar het ziekenhuis.