farceren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | farceer | farceerde | heb gefarceerd |
jij, je, u | farceert | farceerde | hebt gefarceerd |
hij, zij, het | farceert | farceerde | heeft gefarceerd |
wij | farceren | farceerden | hebben gefarceerd |
jullie | farceren | farceerden | hebben gefarceerd |
zij, ze | farceren | farceerden | hebben gefarceerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Farceren with some of the pronouns.
- Ik farceer de kalkoen voor het kerstdiner.
- Jij farceert de champignons met kruiden en kaas.
- Hij/Zij/Het farceert de paprika's met gehakt.
- Wij farceren de courgettes met rijst en groenten.
- Jullie farceren de kipfilet met spinazie en feta.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Farceren with some of the pronouns.
- Ik farceerde vroeger altijd de kalkoen voor het kerstdiner.
- Jij farceerde vaak de champignons met kruiden en kaas.
- Hij/Zij/Het farceerde regelmatig de paprika's met gehakt.
- Wij farceerden soms de courgettes met rijst en groenten.
- Jullie farceerden af en toe de kipfilet met spinazie en feta.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Farceren with some of the pronouns.
- Ik heb de kalkoen voor het kerstdiner gefarceerd.
- Jij hebt de champignons met kruiden en kaas gefarceerd.
- Hij/Zij/Het heeft de paprika's met gehakt gefarceerd.
- Wij hebben de courgettes met rijst en groenten gefarceerd.
- Jullie hebben de kipfilet met spinazie en feta gefarceerd.