samentrekken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trek samen | trok samen | heb samengetrokken |
jij, je, u | trekt samen | trok samen | hebt samengetrokken |
hij, zij, het | trekt samen | trok samen | heeft samengetrokken |
wij | trekken samen | trokken samen | hebben samengetrokken |
jullie | trekken samen | trokken samen | hebben samengetrokken |
zij, ze | trekken samen | trokken samen | hebben samengetrokken |
PresensBeta
Example presens sentences for Samentrekken with some of the pronouns.
- Ik trek samen met mijn vrienden.
- Jij trekt samen de gordijnen dicht.
- Hij/zij/het trekt het touw strak.
- Wij trekken samen aan hetzelfde touw.
- Jullie trekken samen op tijd weg.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Samentrekken with some of the pronouns.
- Vroeger trok ik altijd samen met mijn broer op.
- Toen ik jong was, trok ik vaak de verkeerde conclusies.
- De zon scheen terwijl ik aan het samenwerken was.
- We trokken samen naar de top van de berg.
- Jullie trokken de aandacht met jullie indrukwekkende prestaties.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Samentrekken with some of the pronouns.
- Ik heb samengetrokken met mijn collega's.
- Jij hebt de stekker uit het stopcontact getrokken.
- Hij/zij/het heeft haar spieren samengetrokken.
- Wij hebben de contracten samengesteld en ondertekend.
- Jullie hebben de kabels stevig samengebonden.