gelijkkomen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kom gelijk | kwam gelijk | ben gelijkgekomen |
jij, je, u | komt gelijk | kwam gelijk | bent gelijkgekomen |
hij, zij, het | komt gelijk | kwam gelijk | is gelijkgekomen |
wij | komen gelijk | kwamen gelijk | zijn gelijkgekomen |
jullie | komen gelijk | kwamen gelijk | zijn gelijkgekomen |
zij, ze | komen gelijk | kwamen gelijk | zijn gelijkgekomen |
PresensBeta
Example presens sentences for Gelijkkomen with some of the pronouns.
- Ik kom gelijk met mijn collega.
- Jij komt gelijk met de trein.
- Hij komt gelijk met zijn vrienden.
- Zij komen gelijk met de bus.
- Wij komen gelijk met de afspraak.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Gelijkkomen with some of the pronouns.
- Ik kwam gelijk met mijn collega.
- Jij kwam gelijk met de trein.
- Hij kwam gelijk met zijn vrienden.
- Zij kwamen gelijk met de bus.
- Wij kwamen gelijk met de afspraak.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Gelijkkomen with some of the pronouns.
- Ik ben gelijkgekomen met mijn collega.
- Jij bent gelijkgekomen met de trein.
- Hij is gelijkgekomen met zijn vrienden.
- Zij zijn gelijkgekomen met de bus.
- Wij zijn gelijkgekomen met de afspraak.