gelijkspelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | speel gelijk | speelde gelijk | heb gelijkgespeeld |
jij, je, u | speelt gelijk | speelde gelijk | hebt gelijkgespeeld |
hij, zij, het | speelt gelijk | speelde gelijk | heeft gelijkgespeeld |
wij | spelen gelijk | speelden gelijk | hebben gelijkgespeeld |
jullie | spelen gelijk | speelden gelijk | hebben gelijkgespeeld |
zij, ze | spelen gelijk | speelden gelijk | hebben gelijkgespeeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Gelijkspelen with some of the pronouns.
- Ik speel gelijk in het spel.
- Jij speelt gelijk met je tegenstander.
- Hij speelt gelijk in elke wedstrijd.
- Wij spelen gelijk tegen het andere team.
- Zij spelen altijd gelijk met elkaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Gelijkspelen with some of the pronouns.
- Ik speelde gelijk toen ik jong was.
- Jij speelde gelijk tijdens de training.
- Hij speelde gelijk in elke competitie.
- Wij speelden gelijk tegen onze aartsrivalen.
- Zij speelden altijd gelijk in deze situatie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Gelijkspelen with some of the pronouns.
- Ik heb gelijkgespeeld in de vorige wedstrijd.
- Jij hebt gelijkgespeeld met je broer.
- Hij heeft gelijkgespeeld tegen een sterke tegenstander.
- Wij hebben gelijkgespeeld in de finale.
- Zij hebben vaak gelijkgespeeld dit seizoen.